Jurisprudentie
AE6227
Datum uitspraak2002-08-07
Datum gepubliceerd2002-08-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200105902/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-08-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200105902/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200105902/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 19 oktober 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Binnenmaas.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Binnenmaas (hierna: burgemeester en wethouders) appellant op straffe van een dwangsom gelast de bewoning (al dan niet permanent) van het "Reigersnest", [locatie] te [plaats] te beëindigen.
Bij besluit van 19 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de termijn waarbinnen de bewoning gestaakt moet zijn nader is vastgesteld. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van
20 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D.N.J. van Horssen, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.J. de Groot, advocaat te Rotterdam en P.M. Hamelink, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat op de gronden waarop het “Reigersnest” is gelegen, ingevolge het vigerende bestemmingsplan de bestemming “Openbare en bijzondere doeleinden” rust. Evenmin is in geschil dat het door appellant gemaakte gebruik van het “Reigersnest” voor permanente bewoning strijdig is met deze bestemming. Tevens staat vast dat eiser niet over een woonvergunning zoals bedoeld in artikel 60 van de Woningwet beschikt.
De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht, op grond waarvan volgens appellant niettemin bewoning van het “Reigersnest” is toegestaan, terecht niet van toepassing hebben geacht. Daarbij heeft de rechtbank met name ten aanzien van het betoog van appellant dat reeds ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan sprake was van een door de toenmalige eigenaar en gebruiker van de gronden - de Stichting voor sociaal-kultureel vormingswerk en buurtwerk – met de bestemming strijdig gebruik, een juiste betekenis gehecht aan de brief van genoemde Stichting, van 7 december 1979, naar aanleiding waarvan het bestemmingsplan destijds is aangepast teneinde de voortzetting van de activiteiten van de Stichting planologisch te waarborgen.
De in hoger beroep door appellant overgelegde verklaringen van
[naam rechtspersoon] en [naam rechtspersoon] over de overlast, welke van het gebruik van de gronden door de Stichting, naar zij stellen en naar overigens door burgemeester en wethouders wordt betwist, werd ondervonden, kunnen niet tot een ander oordeel leiden dan dat waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
Hieruit volgt dat appellant in strijd met de bestemmingsplanvoorschriften, en zonder woonvergunning, het “Reigersnest” gebruikt voor bewoning. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd om onder aanzegging van een dwangsom appellant te gelasten de bewoning te beëindigen.
2.2. Evenzeer terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders in dit geval van oplegging van een last onder dwangsom hadden behoren af te zien. Met name heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het standpunt van burgemeester en wethouder dat de gronden objectief bezien overeenkomstig de bestemming kunnen worden gebruikt rechtens onjuist is. Verder heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat in het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan met betrekking tot het buitengebied de onderhavige gronden de bestemming “gebouw voor openbaar bestuur, sociaal-cultureel leven en volksgezondheid” hebben gekregen, welke voorgenomen bestemming eveneens aan het gewraakte gebruik voor bewoning in de weg staat.
Ter zitting in hoger beroep hebben burgemeester en wethouders er nog op gewezen dat met een wijziging in een woonbestemming niet wordt ingestemd, niet alleen omdat zulks in strijd is met het provinciaal beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied, maar ook omdat niet aanvaardbaar is dat dit gedeelte van de Binnenbedijkte Maas, dat de bestemming “beschermd water met recreatief gebruik” heeft, definitief aan de openbare sfeer wordt onttrokken.
2.3. Hetgeen appellant verder in hoger beroep naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
202.